Menu

Begrippenlijst tekstschrijven en tekstschrijver

250 termen uitgelegd

Spring naar beginletter: A | B | C | D | E | F | G | H | I | J | K | L | M | N | O | P | Q | R | S | T | U | V | W | X | Y | Z

Deze lijst geeft u een helder overzicht van de belangrijkste termen in de wereld van tekstschrijven, copywriting en content. Samengesteld en uitgelegd door tekstschrijver Johan Koning.

A

1. Alinea – Een samenhangende groep zinnen die samen één gedachte of onderwerp uitwerken.

2. Actieve zin – Een zin waarin het onderwerp iets doet (in plaats van dat iets gebeurt met het onderwerp).

3. Adjectief – Bijvoeglijk naamwoord dat iets zegt over een zelfstandig naamwoord.

4. Afkorting – Een verkorte schrijfwijze van een woord of woordgroep.

5. Afsluitzin – Een zin aan het einde van een tekst die alles rondmaakt en eventueel oproept tot actie.

6. Antwoordzin – Een zin die direct ingaat op een vraag of probleem van de lezer.

7. Argumentatie – Het onderbouwen van een standpunt met redeneringen of voorbeelden.

8. Aanspreekvorm – De manier waarop je je lezer aanspreekt, zoals ‘u’, ‘je’, of ‘jij’.

9. AIDA-model – Klassiek marketingmodel: Attention, Interest, Desire, Action.

10. Afstemming – Het afstemmen van toon, inhoud en stijl op het doel en de doelgroep van een tekst.

B

11. Beeldend schrijven – Schrijven met zintuiglijke details om de verbeelding van de lezer te prikkelen.

12. Betoog – Een tekst waarin je een standpunt inneemt en dit onderbouwt met argumenten.

13. Beoogde lezer – De persoon of doelgroep waarvoor de tekst is bedoeld.

14. Bulletpoints – Opsommingen met opsommingstekens die informatie scanbaar maken.

15. Brontekst – De originele tekst waar een vertaling, samenvatting of herschrijving op is gebaseerd.

16. Briefing – De opdrachtbeschrijving of input van de klant waarin het doel, de doelgroep en context van de tekst staan.

17. Beoordelingscriteria – De normen waarop een tekst wordt getoetst: bijvoorbeeld duidelijkheid, opbouw en toon.

18. Boodschap – De kern die je over wilt brengen met je tekst.

19. Begripvol schrijven – Schrijven met oog voor de zorgen of vragen van de lezer.

20. Beïnvloedingstechniek – Taaltrucjes of opbouwvormen waarmee je de lezer in een bepaalde richting stuurt.

C

21. Call to action – Een oproep in je tekst die de lezer aanzet tot actie, zoals klikken, bellen of kopen.

22. Cliché – Een vaak gebruikte uitdrukking of stijlfiguur die zijn kracht of originaliteit heeft verloren.

23. Contentstrategie – Een plan waarin staat hoe je met tekst en inhoud je doelgroep bereikt en doelen behaalt.

24. Copywriting – Het schrijven van overtuigende commerciële teksten, bedoeld om te activeren of te verkopen.

25. Conversiegericht – Schrijven met als doel om de lezer een specifieke handeling te laten uitvoeren.

26. Correctheid – De taalkundige en feitelijke juistheid van een tekst.

27. Context – De situatie of omgeving waarin een tekst wordt gelezen, die invloed heeft op de interpretatie.

28. Clarity – Duidelijkheid in taalgebruik, zinsbouw en opbouw van de tekst.

29. Consistentie – De mate waarin stijl, toon, termen en schrijfwijze gelijk blijven in de hele tekst of reeks teksten.

30. Conversatietoon – Een informele, toegankelijke schrijfstijl die voelt alsof je een gesprek voert met de lezer.

D

31. Deadline – De uiterste datum waarop een tekst aangeleverd moet worden.

32. Doelgroep – De specifieke groep mensen voor wie een tekst bedoeld is.

33. Duidelijkheid – De mate waarin de boodschap in een tekst helder en begrijpelijk overkomt.

34. Draaiboek – Een overzichtelijke planning van het schrijf- en publicatieproces.

35. Drukproef – De laatste versie van een tekst in de opmaak zoals deze wordt gepubliceerd.

36. Dialoog – Een gesprek in tekstvorm, vaak gebruikt in storytelling of interviews.

37. Druktemakerij – Overbodige zinnen of opmaak die de leesbaarheid in de weg staan.

38. Dekkingsgraad – In copy: de mate waarin een tekst de afgesproken inhoud of zoekwoorden afdekt.

39. Disclaimertaaltje – Juridisch of afstandelijk taalgebruik dat vaak weinig lezersvertrouwen wekt.

40. Doelstelling – Het resultaat dat je met een tekst wilt bereiken, zoals informeren, overtuigen of activeren.

E

41. Eindredactie – De laatste controle op spelling, stijl, logica en consistentie voor publicatie.

42. Expertise tonen – Laten zien dat je verstand van zaken hebt, bijvoorbeeld met cases, kennis of advies.

43. Eerste zin – De openingszin van een tekst die meteen moet aanspreken of prikkelen.

44. Engagement – De mate waarin je lezers betrokken raken bij je tekst of merk.

45. Elevator pitch – Een korte, krachtige tekst waarin je jezelf of je dienst helder presenteert.

46. Externe communicatie – Alle teksten die naar buiten toe worden gedeeld met klanten, media of publiek.

47. Empathie in tekst – Je kunnen verplaatsen in de zorgen, vragen en emoties van je lezer.

48. Emotieve taal – Woorden en zinnen die gevoelens oproepen om de lezer te raken of overtuigen.

49. Eindboodschap – De kernzin aan het slot die de hele tekst samenvat of afsluit.

50. Editorial – Een opiniestuk of inleiding waarin de schrijver een visie of mening deelt.

F

51. Feedbackronde – Een fase waarin de klant of opdrachtgever opmerkingen geeft op de tekstversie.

52. Format – Een vaste vorm of structuur voor terugkerende teksttypes, zoals blogs of nieuwsbrieven.

53. Foutgevoeligheid – De kans op fouten in spelling, grammatica of feiten in een tekst.

54. Feitencheck – Het controleren van feitelijke juistheid van informatie in een tekst.

55. Framing – De manier waarop je een onderwerp bewust presenteert om de interpretatie te sturen.

56. Functionele kop – Een kop die exact zegt wat de lezer kan verwachten, zonder franje.

57. Final edit – De laatste, definitieve versie van de tekst voordat die wordt gepubliceerd.

58. Formulering – De precieze wijze waarop je iets zegt of opschrijft.

59. Feedback verwerken – Het aanpassen van de tekst op basis van suggesties of correcties van de opdrachtgever.

60. Flow – De natuurlijke en soepele leeslijn van een tekst, zonder haperingen of breuken.

G

61. Genre – De tekstsoort, zoals een blog, reportage, handleiding of advertorial.

62. Gedachtenlijn – De logische volgorde van argumenten of ideeën in een tekst.

63. Ghostwriting – Het schrijven van teksten namens iemand anders zonder naamsvermelding van de schrijver.

64. Grammatica – De regels voor correcte zinsbouw, woordvolgorde en vervoeging.

65. Gestructureerd schrijven – Schrijven met een duidelijke opbouw in inleiding, midden en slot.

66. Geloofwaardigheid – De mate waarin een tekst overtuigend en betrouwbaar overkomt.

67. Gelaagdheid – De aanwezigheid van meerdere betekenissen of niveaus in een tekst.

68. Genereuze toon – Een toon waarin ruimte is voor erkenning, waardering en openheid.

69. Gerichtheid – De mate waarin de tekst scherp is toegesneden op de doelgroep.

70. Google-vriendelijkheid – De mate waarin een tekst geoptimaliseerd is voor zoekmachines (SEO).

H

71. Herschrijven – Het herschikken of verbeteren van een bestaande tekst.

72. Hoofdboodschap – De kern van wat je wilt overbrengen in een tekst.

73. Helder taalgebruik – Schrijven in begrijpelijke en duidelijke bewoordingen.

74. Haakje – Een originele insteek of aanleiding om de tekst mee te openen.

75. H1, H2, H3 – HTML-opmaak voor koppen, belangrijk voor structuur en SEO.

76. Human interest – Persoonlijke invalshoeken en verhalen om emotie of herkenning op te roepen.

77. Herkenbaarheid – De mate waarin de lezer zichzelf of zijn situatie in de tekst herkent.

78. Hypothetische vraag – Een vraagvorm die de lezer aanzet tot nadenken.

79. Heroverwegen – Kritisch opnieuw kijken naar de insteek of invalshoek van een tekst.

80. Hook – Een prikkelend begin waarmee je de aandacht van de lezer grijpt.

I

81. Inleiding – Het begin van de tekst waarin je het onderwerp introduceert en interesse wekt.

82. Invoelende toon – Een toon waarbij je empathie toont voor de situatie van de lezer.

83. Informatiedichtheid – De hoeveelheid betekenisvolle inhoud per tekstdeel.

84. Interview – Een vraaggesprek dat als basis dient voor een tekst, reportage of artikel.

85. Inspirerend schrijven – Schrijven op een manier die motiveert, enthousiasmeert of aanzet tot denken.

86. Illustratief voorbeeld – Een concreet voorbeeld dat iets in de tekst verduidelijkt of ondersteunt.

87. Indeling – De opbouw en ordening van tekstonderdelen.

88. Interpunctie – Het gebruik van leestekens om structuur en betekenis te geven.

89. Informele toon – Een luchtige, toegankelijke schrijfstijl die dicht bij spreektaal ligt.

90. Invoegtekst – Tekst die ter aanvulling of verduidelijking tussen haakjes of streepjes wordt geplaatst.

J

91. Jargon – Vaktaal die voor insiders begrijpelijk is, maar voor leken verwarrend kan zijn.

92. Journalistiek schrijven – Objectief en feitelijk schrijven, vaak met een informerende functie.

93. Juistheid – De correctheid van grammatica, spelling en feiten in de tekst.

94. Juridisch taalgebruik – Formele en precieze bewoordingen zoals gebruikt in wet- en regelgeving.

95. Journaalstructuur – Een opbouw van tekst waarin het belangrijkste nieuws vooraan staat.

96. Juiste toonzetting – De toon van de tekst sluit aan bij de doelgroep en het doel.

97. Juiste timing – Publiceren van de tekst op het juiste moment voor maximaal effect.

98. Jongerencommunicatie – Teksten gericht op jongeren, vaak met andere toon en vorm dan bij volwassenen.

99. Juiste lengte – De tekst is lang genoeg om volledig te zijn, maar niet onnodig uitgebreid.

100. Juiste bronvermelding – Het correct vermelden van waar informatie vandaan komt.

K

101. Kernzin – De belangrijkste zin van een alinea die de inhoud samenvat.

102. Klantgericht schrijven – Schrijven met de focus op de wensen en vragen van de klant.

103. Kopregel – De titel of tussenkop die de aandacht trekt en het onderwerp introduceert.

104. Keywords – Zoekwoorden waarop je gevonden wilt worden in zoekmachines.

105. Korte zinnen – Zinnen van beperkte lengte die de leesbaarheid bevorderen.

106. Krachtige taal – Woorden die overtuigen, raken of actie oproepen.

107. Klare taal – Duidelijke, begrijpelijke taal, zonder onnodige complexiteit.

108. Kennisdeling – Inhoud delen die de lezer iets leert of informeert.

109. Kopjesstructuur – De hiërarchische ordening van H1, H2, H3 enz. voor structuur en overzicht.

110. Klankkleur – De sfeer of gevoelswaarde van de taal die je kiest.

L

111. Leesbaarheid – Hoe makkelijk een tekst te begrijpen en te volgen is voor de doelgroep.

112. Lezershaakje – Een element in het begin van de tekst dat nieuwsgierigheid opwekt.

113. Lijdende zin – Een zin waarin het onderwerp iets ondergaat in plaats van actief handelt.

114. Lettertypekeuze – De keuze van een leesbaar en passend lettertype in digitale of gedrukte tekst.

115. Lay-out – De opmaak en visuele presentatie van de tekst.

116. Lezerspad – De route die een lezer visueel volgt door een tekst of webpagina.

117. Longread – Een lange, diepgravende tekst met veel inhoud en structuur.

118. Luchtigheid – Afwisseling in toon, structuur en inhoud om een tekst licht verteerbaar te maken.

119. Luistertekst – Een tekst die is bedoeld om voor te lezen of als audio te gebruiken.

120. Losse zinnen – Zinnen die los staan van de context en daardoor verwarring kunnen veroorzaken.

M

121. Metafoor – Een beeldspraak waarbij je iets vergelijkt zonder ‘als’ te gebruiken.

122. Middenstuk – Het deel van de tekst waarin je de kernboodschap uitwerkt.

123. Missie – De reden waarom een organisatie of persoon schrijft of communiceert.

124. Merkschrift – De specifieke stijl, toon en opbouw die kenmerkend is voor een merk.

125. Microcopy – Kleine stukjes tekst in een interface, zoals knoptekst of foutmeldingen.

126. Motivatiezin – Een zin die de lezer aanmoedigt om verder te lezen of te reageren.

127. Meeschrijver – Een professional die samen met de opdrachtgever tekst ontwikkelt of redigeert.

128. Mediumkeuze – De selectie van kanaal of platform waarop de tekst verschijnt (print, web, social).

129. Meerdere versies – Variaties op één tekst, afgestemd op doelgroepen of kanalen.

130. Modulaire tekst – Een tekst die bestaat uit bouwstenen die je in verschillende volgordes kunt gebruiken.

N

131. Neutrale toon – Een schrijfstijl zonder waardeoordelen of emotie.

132. Nieuwswaarde – De mate waarin een tekst actueel, verrassend of relevant is.

133. Navigatiestructuur – De manier waarop een lezer door je tekst of website navigeert.

134. Naamwoordstijl – Veel gebruik van zelfstandige naamwoorden in plaats van actieve werkwoorden.

135. Netheid – De verzorging van taal, opmaak en vorm, wat bijdraagt aan de geloofwaardigheid.

136. Naleescontrole – De laatste, zorgvuldige check voor spelling en logica.

137. Nichegericht schrijven – Teksten maken die zijn afgestemd op een specifieke subdoelgroep.

138. Notendop – Een zeer beknopte samenvatting van een groter verhaal.

139. Natuurlijke toon – Schrijven zoals je ook zou spreken, zonder overdreven stijlvormen.

140. Nieuwslezerstest – Als iets hardop voorgelezen nog steeds goed klinkt, is het meestal goed geschreven.

O

141. Opbouw – De structuur van een tekst in inleiding, midden en slot.

142. Overtuigingskracht – De mate waarin een tekst weet te beïnvloeden of overtuigen.

143. Onderschrift – Korte toelichtende tekst bij een afbeelding of grafiek.

144. One-liner – Een krachtige, korte zin met veel impact.

145. Online copy – Teksten geschreven voor websites of digitale toepassingen.

146. Objectiviteit – Het vermijden van meningen of kleur in feitelijke teksten.

147. Overgangen – Woorden of zinnen die alinea’s logisch met elkaar verbinden.

148. Onderkop – Een ondertitel die verdieping geeft op de kopregel.

149. Oproepzin – Een directe uitnodiging tot actie (vergelijkbaar met CTA).

150. Overbodigheid – Woorden of zinnen die niets toevoegen en beter geschrapt kunnen worden.

P

151. Positionering – Hoe je jezelf of een merk profileert in tekst ten opzichte van concurrenten.

152. Plannen van tekstproductie – Het organiseren van tijd, middelen en personen voor het schrijven en redigeren.

153. Proofreading – Het nalezen van een tekst op taalfouten, spelfouten en typefouten.

154. Paragraaf – Een groter tekstdeel dan een alinea dat meerdere alinea’s kan omvatten.

155. Publicatiedatum – Het moment waarop een tekst live of gedrukt verschijnt.

156. Previewtekst – De tekst die verschijnt in zoekresultaten of als samenvatting op social media.

157. Personaliseren – De tekst aanpassen aan de individuele lezer, bijvoorbeeld met een naam of locatie.

158. Pitchtekst – Een korte tekst waarmee je een idee, dienst of product overtuigend presenteert.

159. Paginatitel – De titel van een webpagina die ook in Google verschijnt.

160. Praktijkvoorbeeld – Een concrete casus in tekst om iets toe te lichten of te bewijzen.

Q

161. Quote – Een letterlijke uitspraak van iemand, vaak als ondersteuning van een punt.

162. Quickscan – Een snelle analyse van de kwaliteit of effectiviteit van een tekst.

163. Q&A-structuur – Een opzet waarin tekst is opgebouwd uit vragen en antwoorden.

164. Quality content – Teksten die inhoudelijk sterk, goed geschreven en relevant zijn.

165. Quasi-objectiviteit – Doen alsof een tekst neutraal is, terwijl er sturing in zit.

166. Query – De zoekterm die iemand in een zoekmachine invoert, belangrijk bij SEO.

167. Quotering – De beoordeling of waardering van een tekst door een jury of opdrachtgever.

168. Quickwin – Een eenvoudige aanpassing in tekst met direct merkbaar resultaat.

169. Quoteblok – Een visueel opvallende opmaakvorm voor citaten of uitspraken.

170. Quirkiness – Eigenzinnigheid of een knipoog in toon of formulering.

R

171. Redigeren – Het herschrijven, corrigeren en verbeteren van bestaande tekst.

172. Richtlijn – Een afspraak of standaard waaraan een tekst moet voldoen.

173. Rubriek – Een vaste categorie of terugkerend onderdeel in een publicatie.

174. Retorische vraag – Een vraag waar geen antwoord op verwacht wordt, bedoeld als stijlmiddel.

175. Reputietekst – Tekst die bijdraagt aan de geloofwaardigheid en het imago van een merk of persoon.

176. Responsratio – Het percentage lezers dat reageert op een tekst of actie onderneemt.

177. Referentietekst – Een tekst waaraan andere teksten worden getoetst of gespiegeld.

178. Ronde formulering – Een afgeronde zin die prettig leest en natuurlijk eindigt.

179. Ritme – De cadans van zinnen en alinea’s die de leeservaring bepalen.

180. Relevantie – De mate waarin een tekst aansluit bij de verwachtingen en behoeften van de lezer.

S

181. SEO-tekst – Een tekst die is geoptimaliseerd voor vindbaarheid in zoekmachines.

182. Structuur – De logische ordening van onderdelen binnen een tekst.

183. Scanbaarheid – Hoe makkelijk een tekst te overzien en te doorgronden is voor snelle lezers.

184. Storytelling – Verteltechniek waarbij informatie verpakt is in een verhalende vorm.

185. Schrijfstijl – De kenmerkende manier waarop een tekst is geschreven.

186. Slotzin – De laatste zin die de tekst afrondt en eventueel oproept tot actie.

187. Synoniem – Een ander woord met ongeveer dezelfde betekenis.

188. Schrijfplan – Een overzicht van wat er geschreven gaat worden, met doelen, structuur en invalshoeken.

189. Slogan – Een korte, krachtige zin die een merk of boodschap samenvat.

190. Subkop – Een tussenkop die een alinea of tekstdeel inleidt en ordent.

T

191. Tekstopbouw – De indeling van een tekst in inleiding, kern en afsluiting.

192. Taalniveau – Het complexiteitsniveau van taalgebruik, afgestemd op de doelgroep.

193. Toonzetting – De manier waarop je je boodschap overbrengt: formeel, informeel, zakelijk, enthousiast…

194. Typografie – De opmaak van tekst met betrekking tot lettertypes, witruimte en leesbaarheid.

195. Tijdsaanduiding – Het gebruik van tijd in een tekst (tegenwoordig, verleden, toekomst).

196. Tegenstelling – Een stijlfiguur waarin je twee tegenovergestelde zaken naast elkaar zet.

197. Titel – De hoofdkop van een artikel of publicatie die de aandacht trekt en informeert.

198. Tekstuele consistentie – Gelijkblijvend taalgebruik in een reeks of binnen een tekst.

199. Tekstlengte – Het aantal woorden of tekens in een tekst, afgestemd op doel en medium.

200. Triggerwoord – Een woord dat direct de aandacht of nieuwsgierigheid van de lezer wekt.

U

201. U-vorm – De lezer aanspreken met ‘u’, vaak gebruikt in zakelijke teksten.

202. Uitlijning – De manier waarop tekst visueel is uitgelijnd: links, rechts, gecentreerd of uitgevuld.

203. Uitlooptekst – Een aanvulling onderaan die optioneel is, zoals extra informatie of disclaimer.

204. Uitroepzin – Een zin met een uitroep, bedoeld om nadruk of emotie te geven.

205. Uitsmijter – Een pakkende afsluitende zin die de lezer bijblijft.

206. Uitlegzin – Een zin die eerdergenoemde informatie verduidelijkt of aanvult.

207. Uniciteit – De mate waarin een tekst origineel en onderscheidend is.

208. Uitgebreide versie – Een langere vorm van een tekst, bijvoorbeeld voor print of whitepaper.

209. Uitzonderingszin – Een zin waarin je een uitzondering op een regel of bewering formuleert.

210. Uitdaging – Het probleem of obstakel dat een tekst belicht en waar je een oplossing voor aandraagt.

V

211. Verbindingswoorden – Woorden die zinnen of alinea’s logisch met elkaar verbinden.

212. Verhalende vorm – Een tekststructuur gebaseerd op een verhaal, vaak met personages en spanningsboog.

213. Verwijswoord – Een woord dat verwijst naar iets eerder of later in de tekst (zoals ‘die’, ‘deze’, ‘het’).

214. Voorwoord – Een korte inleiding op een rapport, boek of whitepaper.

215. Voorbeeldzin – Een zin die laat zien hoe iets werkt of bedoeld is in praktijk.

216. Vormvast schrijven – Schrijven binnen duidelijke kaders qua stijl, opbouw of genre.

217. Vertrouwen wekken – Zodanig schrijven dat de lezer je gelooft en zich begrepen voelt.

218. Vooruitblik – Een passage waarin je alvast vertelt wat de lezer kan verwachten.

219. Verkooptekst – Een commerciële tekst bedoeld om producten of diensten aan te prijzen.

220. Verantwoordelijkheidstaal – Woorden die duidelijk maken wie ergens voor staat of garant voor staat.

W

221. Witregels – Lege regels tussen alinea’s voor structuur en rust in de opmaak.

222. Woordbeeld – De visuele herkenning van woorden bij het lezen.

223. Woordkeuze – De selectie van passende woorden voor toon, doelgroep en doelstelling.

224. Webtekst – Een tekst specifiek geschreven voor gebruik op websites.

225. Wervende stijl – Schrijfstijl gericht op het overtuigen en activeren van de lezer.

226. Witruimte – De ruimte tussen regels, kolommen en paragrafen die de leesbaarheid verhoogt.

227. Weglaatbaarheidstest – Test of een woord of zin echt nodig is of geschrapt kan worden.

228. Woordspeling – Een taalgrapje of dubbelzinnige formulering in de tekst.

229. Werkwoordtijd – De grammaticale tijd waarin een tekst is geschreven (tegenwoordige, verleden).

230. Waardepropositie – De belofte of unieke waarde die je met tekst overbrengt.

X

231. X-factor in tekst – Het ongrijpbare extra’s waardoor een tekst opvalt en blijft hangen.

232. XML-feed – Een manier om gestructureerde tekst of content automatisch aan te leveren aan systemen.

233. X-as (in storytelling) – De tijdlijn waarop je het verhaal ontwikkelt, bijvoorbeeld chronologisch.

234. X-tekst – Een experimentele tekstvorm die buiten de gebaande paden gaat.

235. Xylografie (metafoor) – Een beeldspraak die refereert aan ‘boetseren met taal’ zoals in houtsnede.

Y

236. You-perspectief – De lezer direct aanspreken met ‘u’ of ‘je’, gericht op beleving.

237. YouTube-script – Een tekst bedoeld als spreektekst of ondertiteling voor video’s.

238. Yoghurtmetafoor – Een manier om abstracte taal toegankelijk te maken, vernoemd naar zachte of neutrale smaak.

239. Y-splitsing – Een keuzemoment in tekststructuur: ga je linksaf of rechtsaf in de opbouw?

240. Yes-moment – Het punt waarop de lezer overtuigd raakt en instemt met je boodschap.

Z

241. Zakelijke toon – Een objectieve, formele toon zonder overdrijving of emotie.

242. Zoekwoorden – Termen waarop je gevonden wilt worden in zoekmachines.

243. Zinsbouw – De manier waarop woorden en zinsdelen worden gerangschikt in een zin.

244. Zelfstandige tekst – Een tekst die op zichzelf te begrijpen is zonder context of uitleg.

245. Zintuiglijke beschrijving – Een schrijfwijze waarbij geur, smaak, zicht, geluid en gevoel worden gebruikt.

246. Zelfreflectie – Het kritisch bekijken van je eigen tekst met het oog op verbetering.

247. Zachte landing – Een tekst die eindigt met een geruststelling, relativering of open blik vooruit.

248. Zijdelingse boodschap – Een boodschap die impliciet wordt meegegeven zonder die expliciet te benoemen.

249. Zelden gebruikte stijlfiguren – Bijvoorbeeld: zeugma, chiasme, litotes – met mate toepasbaar in copy.

250. Zetklare tekst – Een tekst die klaar is voor publicatie in de juiste opmaak en tone of voice.